Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG3908

Datum uitspraak2008-08-20
Datum gepubliceerd2008-11-11
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20-002195-07
Statusgepubliceerd


Indicatie

Art. 3 Opiumwet. Veroordeling ter zake van opzettelijk aanwezig hebben van hennep en hasjiesj. Verwerping van verweren. 1. Op de dag van het binnentreden in de loods van verdachte bestond voldoende (actuele) verdenking dat toen en aldaar een overtreding van de Opiumwet werd gepleegd. 2. De handelingen die de verbalisanten in en om de loods hebben verricht dienen niet te worden gekwalificeerd als een doorzoeking, maar als zoekend rondkijken als bedoeld in artikel 9 van de Opiumwet. 3. Voldoende bewijs dat verdachte wetenschap had van de hoeveelheden drugs die in zijn loods zijn aangetroffen.


Uitspraak

Parketnummer: 20-002195-07 Uitspraak: 20 augustus 2008 TEGENSPRAAK Gerechtshof 's-Hertogenbosch meervoudige kamer voor strafzaken Arrest gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank 's-Hertogenbosch van 1 juni 2007 in de strafzaak met parketnummer 01-885020-06 tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [1953], wonende te [woonplaats], [adres]. Hoger beroep De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechter in eerste aanleg zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, verdachte ter zake van het opzettelijke aanwezig hebben van ongeveer 23.000 gram hasjiesj en ongeveer 22.720 gram hennep zal veroordelen tot: - een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht; - een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van acht maanden met een proeftijd van twee jaren; - met verbeurdverklaring van de in beslag genomen vacuümmachine en weegschaal; - met onttrekking aan het verkeer van de in beslag genomen hoeveelheden hennep en hasjiesj. Vonnis waarvan beroep Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, reeds omdat in hoger beroep de tenlastelegging - en aldus de grondslag van het onderzoek - is gewijzigd. Tenlastelegging Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep - ten laste gelegd dat hij: op of omstreeks 20 april 2004 te Well, gemeente Maasdriel, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 23.000 gram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram, van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd en/of ongeveer 22.720 gram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram, hennep, zijnde hasjiesj en/of hennep (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet. Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in zijn verdediging. Bewezenverklaring Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat hij: op 20 april 2004 te Well, gemeente Maasdriel, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 23.000 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd en ongeveer 22.720 gram hennep, zijnde hasjiesj en hennep telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II. Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan wordt vrijgesproken. Door het hof gebruikte bewijsmiddelen Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht. Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd. Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft. De raadsman heeft betoogd dat verdachte dient te worden vrijgesproken, omdat: - primair: er op 20 april 2004 onvoldoende (actuele) verdenking bestond dat op die datum een overtreding van de Opiumwet werd gepleegd in de loods van verdachte, zodat het binnentreden in die loods onrechtmatig was; - subsidiair: de handelingen die de verbalisanten in en om de loods hebben verricht dienen te worden gekwalificeerd als een doorzoeking, waartoe zij op grond van artikel 9 van de Opiumwet niet gerechtigd waren, aangezien het weghalen van een over een doos gelegen kleed/gordijn, het verplaatsen van hooibalen en het openen van een afvalcontainer meer is dan zoekend rondkijken; - meer subsidiair: niet wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte wetenschap had van de hoeveelheden drugs die op 20 april 2004 in zijn loods zijn aangetroffen. Ten aanzien van het primaire verweer overweegt het hof als volgt. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Opiumwet hebben opsporingsambtenaren, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is, toegang tot de plaatsen, waar een overtreding van die wet gepleegd wordt of waar redelijkerwijze vermoed kan worden dat zodanige overtreding gepleegd wordt. Op grond van het derde lid van die bepaling zijn de opsporingsambtenaren te allen tijde bevoegd tot inbeslagneming van daarvoor vatbare voorwerpen. Het hof stelt de volgende feiten en omstandigheden vast. (i) Uit een proces-verbaal van de regiopolitie Brabant-Noord, Divisie Centrale Recherche, Unit Observatie, nrs. 24-029733 en 031205.H, opgemaakt op 3 mei 2004 (gevoegd als bijlage 2 bij het delictproces-verbaal rechercheonderzoek Felis, nr. 24-046052, zaakdossier FEL.H1.50, opgemaakt op 9 februari 2005) blijkt dat op 5 december 2003 een observatie heeft plaatsgevonden van het terrein van het perceel [adres] te Well, zijnde het terrein waarop onder meer de bedrijfsloods van verdachte is gelegen. Deze observatie vond plaats in het kader van het rechercheonderzoek Felis naar grootschalige hennephandel door onder meer [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2]. Het observatieteam heeft op 5 december 2003 achtereenvolgens onder meer het volgende waargenomen: • [medeverdachte 1] rijdt met een personenauto het terrein van genoemd perceel op, hij stapt uit en loopt de bijbehorende woning in (12.09 uur); • kort daarna lopen [medeverdachte 1] en verdachte naar genoemde personenauto; • beiden lopen wederom de woning in, waarbij verdachte een rugzak draagt; • [medeverdachte 1] en verdachte lopen een loods van verdachte in (12.14 uur); • [medeverdachte 1] rijdt in voornoemde personenauto weg van het terrein (12.21 uur); • verdachte en een onbekende man laden vanuit één van de loodsen vier grote tassen, model “bigshopper” (afmetingen van 50 x 50 x 20 cm), en voornoemde rugzak in een Mercedes, waarna de onbekende man met die Mercedes wegrijdt (12.26 uur). (ii) Blijkens de getuigenverklaring van verbalisant [verbalisant 1] bij de rechter-commissaris d.d. 18 maart 2008 was het de politie ambtshalve bekend dat “bigshoppers” vaak worden gebruikt voor het vervoeren van drugs. In dit verband heeft [verbalisant 1] verklaard dat in het onderzoek Felis al diverse mensen waren “afgevangen” en drugs in beslag waren genomen, waarbij de drugs vele malen in dergelijke “bigshoppers” werden vervoerd. (iii) Blijkens een proces-verbaal van de regiopolitie Brabant-Noord, Divisie Centrale Recherche, Tactische Recherche, nr. 25-006468, opgemaakt op 9 februari 2005 (gevoegd als bijlage 1 bij het delict proces-verbaal rechercheonderzoek Felis, nr. 24-046052, zaakdossier FEL.H1.50, opgemaakt op 9 februari 2005) heeft de politie een aantal telefoongesprekken afgeluisterd tussen onder meer verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2]. Uit dit proces-verbaal blijken onder meer - zakelijk weergegeven - de volgende bevindingen. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat waar in dit proces-verbaal over [verdachte] of over [verdachte] wordt gerelateerd, hiermee - reeds gelet op de door de politie herkende stem (doorgenummerde pagina 87 van het delictproces-verbaal) - verdachte wordt bedoeld. 24 december 2003: • [medeverdachte 1] belt verdachte (10.59.31 uur) [medeverdachte 1] vraagt of [verdachte] (verdachte) bij hem had ingesproken. Verdachte zegt: ja, anders had je even kunnen komen kijken, maar ik heb het al weggewerkt. Verdachte zegt: veel met gruis. [medeverdachte 1] zegt dat verdachte hem morgen toch ziet. [medeverdachte 1] vraagt of verdachte nog wat moet hebben. Verdachte zegt dat hij eerst moet kijken of hij het kwijt kan. Als ze het niet willen heeft hij er ook niets aan, zegt verdachte. [medeverdachte 1] zegt dat het vandaag of morgen wordt, na de dingen. Verdachte zegt: vandaag of anders vrijdag is ook goed. Is goed, zegt [medeverdachte 1]. • [medeverdachte 1] belt verdachte (14.12.42 uur) Verdachte vraagt of hij de kant van [medeverdachte 1] op moet komen. [medeverdachte 1] zegt dat het beter is dat hij naar verdachte komt, want dan kan hij dat meteen afgeven. Verdachte zegt: ja, kom maar even. • Verdachte spreekt de voicemail in van [medeverdachte 1] (19.37.42 uur) Verdachte vraagt of hij om een uur of half negen koffie komt drinken. Verdachte sluit af met: “Hoi… sigaar.” • Verdachte belt [medeverdachte 1] (20.22.44 uur) Verdachte zegt dat hij de koffie bruin heeft. [medeverdachte 1] zegt dat hij over een kwartiertje bij verdachte is. • Omstreeks 21.06 uur wordt een bij [medeverdachte 1] in gebruik zijnde personenauto middels GPS-plaatsbepaling uitgepeild op het adres [adres] te Well. 21 januari 2004: • [medeverdachte 2] belt [medeverdachte 1] (14.44.55 uur) [medeverdachte 2] zegt dat [medeverdachte 1]s vrienden net zijn geweest. [medeverdachte 1] vraagt: wie? [medeverdachte 2] zegt: die boer met zijn sigaar, die lacht wel, maar die grijze haar lacht niet. [medeverdachte 2] zegt dat die ene koffie wilde drinken, maar dat die andere, de grijze, weg wilde gaan. 22 januari 2004: • Twee mannen (door verbalisanten herkend als verdachte en [medeverdachte 3]) arriveren bij de door [medeverdachte 1] geëxploiteerde growshop [naam] en gaan die growshop binnen (12.59 uur). • [medeverdachte 2] belt [medeverdachte 1] (13.02.54 uur) [medeverdachte 2] zegt: die twee vrienden van jou, weet je nog, die zijn hier. [medeverdachte 1] vraagt: wie, sigaar? Ja, zegt [medeverdachte 2]. [medeverdachte 2] geeft de telefoon over aan verdachte (de stem van verdachte wordt door verbalisanten herkend). [medeverdachte 1] en verdachte spreken om drie à vier uur af bij [medeverdachte 1] op de zaak. • Verdachte en [medeverdachte 3] verlaten vervolgens de growshop (13.08 uur) • [medeverdachte 2] belt [medeverdachte 1] (13.08.53 uur) [medeverdachte 1] vraagt aan [medeverdachte 2] of [medeverdachte 2] nu wel koffie drinkt. [medeverdachte 2] zegt: ja, ze zijn al weg. [medeverdachte 2] zegt dat ze vijf kilo skunk wilden hebben, dat ze de prijs wilden weten en dat ze om half vier terugkomen. Verder zegt [medeverdachte 2] dat ze bij de sigaar geprobeerd hebben in te breken in een opslagruimte bij zijn huis. [medeverdachte 2] zegt dan (letterlijk): “Hij heeft een huis en daarachter staat plantjes denk ik of nie weet niet.” Hierop zegt [medeverdachte 1] dat hij wel weet waar dat is. • Verdachte en [medeverdachte 3] arriveren wederom bij de growshop en gaan naar binnen (15.23 uur), waarna zij de growshop enige tijd later weer verlaten (15.53 uur). 18 februari 2004: • [medeverdachte 1] belt verdachte (13.22.43 uur) [medeverdachte 1] zegt dat hij nu heeft wat verdachte toen zocht. [medeverdachte 1] vraagt of verdachte vandaag tijd heeft. Verdachte zegt dat hij voorlopig is uitgezocht en dat hij zich wel een keer meldt. [medeverdachte 1] zegt: OK. 12 april 2004: • [medeverdachte 1] belt verdachte (13.53.15 uur) [medeverdachte 1] vraagt of hij nog wat van die dingen apart moet houden voor verdachte. Verdachte zegt: “Nee, ik kom van de week wel een keer langs.” Het hof is van oordeel dat op grond van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, in onderling verband bezien, redelijkerwijze vermoed kon worden dat op 20 april 2004 in de loods van verdachte een overtreding van de Opiumwet gepleegd werd. In dit verband merkt het hof op dat voldoende duidelijk is dat “koffie drinken” in de afgeluisterde telefoongesprekken verhullende taal is voor de (ver)koop van drugs. Voorts volgt uit die gesprekken dat met “de sigaar” op verdachte wordt gedoeld. Verdachte heeft overigens ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij ook wel “de sigaar” wordt genoemd. Naar het oordeel van het hof was de verdenking op 20 april 2004 voldoende actueel. Hierbij wijst het hof op de telefoongesprekken van 18 februari en 12 april 2004, die mede moeten worden bezien tegen de achtergrond van de overige genoemde gesprekken die daaraan vooraf waren gegaan. Uit deze gesprekken van februari en april 2004 volgt weliswaar dat verdachte op die dagen geen interesse lijkt te hebben voor de (ver)koop van drugs, maar uit die gesprekken kan tevens volgen dat verdachte daarvoor in de (nabije) toekomst wel openstaat (verdachte meldt zich nog wel een keer; verdachte komt van de week wel een keer langs). Op grond van de vorenstaande feiten en omstandigheden kon redelijkerwijze worden vermoed dat verdachte ook in april 2004 nog contacten met [medeverdachte 1] onderhield over de handel in drugs. Het binnentreden in de loods was mitsdien rechtmatig, zodat het hof het primaire verweer van de raadsman verwerpt. Ten aanzien van het subsidiaire verweer overweegt het hof als volgt. Het hof stelt voorop dat artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Opiumwet volgens bestendige jurisprudentie aldus moet worden uitgelegd dat de aldaar geregelde bevoegdheid om zich toegang te verschaffen tot de desbetreffende plaats, niet de bevoegdheid omvat om die plaats te doorzoeken. Van een doorzoeking is sprake indien er stelselmatig en gericht onderzoek wordt verricht naar de aanwezigheid van voor inbeslagneming vatbare voorwerpen. Op grond het eerste en derde lid van genoemde bepaling zijn de opsporingsambtenaren wel bevoegd tot het zoekend rondkijken naar dergelijke voorwerpen. De door de verbalisanten in en om de loods verrichte handelingen zijn gerelateerd in een proces-verbaal van de regiopolitie Brabant-Noord, Divisie Centrale Recherche, Tactische Recherche, nr. 24-021829, opgemaakt op 23 april 2004 (gevoegd als bijlage 7 bij het delictproces-verbaal rechercheonderzoek Felis, nr. 24-046052, zaakdossier FEL.H1.50, opgemaakt op 9 februari 2005). Het hof merkt hierbij op dat in dit proces-verbaal wordt gesproken van een “doorzoeking” in de loods. Naar het oordeel van het hof dienen evenwel niet de door de politie gebruikte bewoordingen, maar de feitelijk door de politie verrichte handelingen beslissend te worden geacht voor de vraag of er sprake is geweest van een doorzoeking, dan wel van zoekend rondkijken. Overigens wordt in het dossier door de politie ook gesproken van een “doorzoeking” in het kader van artikel 9 van de Opiumwet (pagina’s 11 en 16 van genoemd delictproces-verbaal). Het hof stelt vast dat de bedrijfsloods van verdachte bestaat uit vier afzonderlijke ruimtes. Na het openen van de toegangsdeur van één van deze ruimtes (ruimte 4) bemerkten de verbalisanten een henneplucht. Laatstgenoemde ruimte was in gebruik als een soort opslagruimte en daarin was een ponystal aanwezig. Boven die ponystal bevond zich een kleine zolder die onder andere werd gebruikt voor hooiopslag. Naast de ponystal stond een vacuüm/seal-apparaat met in de onmiddellijke nabijheid 30 stuks chroomkleurige zakken, kennelijk behorend bij genoemd apparaat. In de vacuüm/sealruimte van dit apparaat werden restanten groene plantdelen aangetroffen. In ruimte 4 werden voorts diverse hoeveelheden verdovende middelen (deels in tape gewikkeld) aangetroffen. Met betrekking tot het door de raadsman genoemde weghalen van een over een doos gelegen kleed/gordijn, stelt het hof vast dat de verbalisanten bij het betreden van de ruimte die doos meteen links vooraan op de grond zagen staan. Het betrof een bananendoos waar een soort gordijn overheen lag. Een deel van de verdovende middelen werd in zakken aangetroffen op genoemd zoldertje. Dienaangaande heeft verbalisant [verbalisant 2] bij gelegenheid van een getuigenverhoor door de rechter-commissaris d.d. 19 maart 2008 het volgende verklaard: “Als je in de loods stond, besloeg het zoldertje maar een gedeelte van de loods. Het was een soort vide. Als je naar boven keek, zag je balen hooi alsof die zolder daar vol mee lag. Als je op het zoldertje kwam, zag je dat de balen alleen langs de rand stonden, als een soort balustrade. De vloer van de zolder was verder vrij en je keek zo tegen de zakken aan. Ik heb geen balen hooi hoeven te verzetten. Als je vanuit de loods keek dan waren de zakken aan het zicht onttrokken, maar als je op het zoldertje was dan waren ze open en bloot zichtbaar.” Het hof ziet geen aanleiding om te twijfelen aan deze verklaring, zodat het verweer van de raadsman - voor zover daarin wordt gesteld dat de politie hooibalen heeft verplaatst - feitelijke grondslag mist. Met betrekking tot het door de raadsman genoemde openen van een afvalcontainer overweegt het hof dat die container, die op het buitenterrein achter de loods stond, blijkens genoemde verklaring van [verbalisant 2] open was (niet afgesloten met deksels of kleppen) - zodat het verweer ook in zoverre feitelijke grondslag mist - en dat in die container overigens geen van de bewezen verklaarde hoeveelheden verdovende middelen werden aangetroffen. In aanmerking genomen dat uit genoemd proces-verbaal (nr. 24-021829) en uit de getuigenverklaring van [verbalisant 2] blijkt dat: - het verblijf op het perceel van verdachte niet meer dan een uur heeft geduurd (van 9.45 tot 10.45 uur), in welk tijdsbestek kennelijk ook de inbeslagneming van de diverse voorwerpen heeft plaatsgevonden; - alle ruimten van de loods er redelijk ordentelijk uitzagen en goed overzichtelijk waren; - door de verbalisanten geen schade werd aangericht en er geen verbrekingen plaatsvonden; - de dozen, het (open) kistje en de tassen met verdovende middelen kennelijk voor de hand liggend werden aangetroffen; - de op het zoldertje aangetroffen zakken open en bloot zichtbaar waren, wanneer men zich op dat zoldertje begaf; is het hof van oordeel dat de door verbalisanten verrichte handelingen - zowel afzonderlijk als in het geheel bezien - niet dienen te worden gekwalificeerd als een stelselmatig en gericht onderzoek, maar als zoekend rondkijken, waartoe zij op grond van artikel 9 van de Opiumwet bevoegd waren. Ook indien veronderstellenderwijze wordt aangenomen dat een andere politiefunctionaris dan [verbalisant 2] op genoemd zoldertje hooibalen zou hebben verplaatst, leidt dit noch op zichzelf, noch in samenhang met de overige feiten en omstandigheden, tot een ander oordeel. Het optreden van de verbalisanten in de loods was mitsdien rechtmatig, zodat het hof ook het subsidiaire verweer van de raadsman verwerpt. Ten aanzien van het meer subsidiaire verweer overweegt het hof als volgt. Verdachte heeft ter terechtzitting van het hof verklaard dat hij niet wist van de aanwezigheid van verdovende middelen in zijn loods. In dit verband heeft hij verklaard dat een ander ([betrokkene]), aan wie verdachte de loods zou hebben verhuurd, de verdovende middelen in de loods moet hebben opgeslagen. Het hof stelt voorop dat de bewezen verklaarde hoeveelheden hennep en hasjiesj zich in de machtssfeer van verdachte bevonden. Het hof merkt hierbij op dat degene die de eigendom en de beschikkingsmacht heeft over een loods in beginsel verantwoordelijk kan worden geacht voor de aanwezigheid van datgene wat zich in die loods bevindt. Voorts kan die persoon in beginsel geacht worden wetenschap te hebben van hetgeen in die loods aanwezig is. Nu verdachte heeft volstaan met zijn niet onderbouwde verklaring over de verhuur van de loods aan [betrokkene] - verdachte heeft desgevraagd geen gegevens kunnen verstrekken van die beweerde huurder - acht het hof de verklaring van verdachte over die verhuur niet geloofwaardig. Verdachte heeft ook overigens geen bijzondere feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan van genoemd uitgangspunt dient te worden afgeweken. Het hof heeft hierbij mede in zijn oordeel betrokken dat verdachte met enige regelmaat in het gedeelte van de loods kwam waarin de verdovende middelen werden aangetroffen. In dit verband wijst het hof op de verklaring van verdachte bij de politie d.d. 2 februari 2005 (verhoor van 14.52 uur) dat hij die ruimte gebruikt om eigen spullen op te slaan, alsmede zijn verklaring ter terechtzitting in eerste aanleg dat hij ongeveer eenmaal per week of per twee weken in die ruimte kwam. Voorts is van belang dat verdachte bij de politie op 2 februari 2005 (verhoor van 15.51 uur) heeft verklaard dat hij de in zijn loods aangetroffen vacuümmachine in december 2003 voor een bedrag van ongeveer EUR 3000,- heeft gekocht om daar weed mee in te pakken. Omdat de machine niet werkte, heeft verdachte haar teruggebracht voor reparatie. Nadat verdachte de machine na de reparatie had opgehaald, werkte deze wel goed. Het hof acht deze verklaring, gelet op de door verdachte genoemde details, geloofwaardig. De andersluidende verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, te weten dat verdachte de machine heeft gekocht voor en afgegeven aan voornoemde [betrokkene], verdient naar het oordeel van het hof geen geloof. Nu bovendien de dozen en tassen waarin de verdovende middelen zaten, in de loods open en bloot zichtbaar waren en er door de politie bij het betreden van de loods op 20 april 2004 een henneplucht werd geroken, staat naar het oordeel van het hof vast dat verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de verdovende middelen in zijn loods. De raadsman heeft in dit verband nog aangevoerd dat niet vast staat dat verdachte wetenschap had van de exacte hoeveelheden drugs die op 20 april 2004 in de loods werden aangetroffen, aangezien niet bekend is wanneer en door wie die hoeveelheden drugs naar de loods zijn gebracht. Gelet op het feit dat verdachte de vacuümmachine heeft aangeschaft om weed in te pakken, het feit dat in de onmiddellijke nabijheid van die machine 30 zakken, kennelijk behorend bij genoemd apparaat, werden aangetroffen, alsmede dat in de vacuüm/sealruimte van die machine restanten groene plantdelen werden aangetroffen, staat naar het oordeel van het hof vast dat verdachte de bedoeling had om grote hoeveelheden verdovende middelen in zijn loods aanwezig te hebben. Aldus heeft verdachte naar het oordeel van het hof minstgenomen willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat de bewezen verklaarde hoeveelheden hennep en hasjiesj op 20 april 2004 in zijn loods aanwezig waren. Gelet op het hiervoor overwogene acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachtes opzet - minstgenomen in voorwaardelijke zin - was gericht op het aanwezig hebben van ongeveer 23.000 gram hasjiesj en ongeveer 22.720 gram hennep, zodat ook het meer subsidiaire verweer van de raadsman wordt verworpen. Strafbaarheid van het bewezen verklaarde Het bewezen verklaarde is voorzien bij artikel 3, aanhef en onder C, van de Opiumwet en strafbaar gesteld bij artikel 11, tweede lid, van die wet, in verband met het bepaalde in artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Het bewezen verklaarde wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. Strafbaarheid van de verdachte Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde. Op te leggen straf of maatregel Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij is rekening gehouden met: - de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd; - de grote hoeveelheden hennep en hasjiesj die verdachte opzettelijk aanwezig heeft gehad, die een aanzienlijke handelswaarde vertegenwoordigen; - de omstandigheid dat verdachte ter terechtzitting van het hof er geenszins blijk van heeft gegeven het laakbare van zijn handelen in te zien. Anderzijds heeft het hof in het voordeel van verdachte acht geslagen op de omstandigheid dat verdachte blijkens een hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 27 juni 2008 niet eerder werd veroordeeld ter zaken van overtreding van de Opiumwet. Verdachte heeft zich kennelijk begeven in een milieu waarin (grote hoeveelheden) hennep en hasjiesj worden verhandeld. Teneinde te bewerkstelligen dat verdachte zich niet opnieuw in dat milieu zal begeven, zal het hof een deels voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen. Aldus wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten. Op grond van het hiervoor overwogene acht het hof in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk, passend en geboden. Bij de bepaling van de duur van de op te leggen gevangenisstraf zal het hof evenwel rekening houden met het feit dat het recht van verdachte op berechting van zijn zaak binnen een redelijke termijn in eerste aanleg is geschonden. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de op redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen op de dag van de inval in de loods van verdachte, te weten 20 april 2004. In dit verband overweegt het hof dat in strafzaken op het aan een verdachte toegekende recht op berechting binnen een redelijke termijn inbreuk kan worden gemaakt door het tijdsverloop, te rekenen vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Het hof stelt vast dat verdachte na de inval in de loods niet als verdachte is gehoord. Overigens stelt het hof vast dat verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij na de inval in de loods had verwacht dat tegen [betrokkene], en niet tegen verdachte zelf, een strafvervolging zou worden ingesteld. In ieder geval valt naar het oordeel van het hof niet zonder meer in te zien waarom verdachte in redelijkheid kon verwachten dat hijzelf ter zake zou worden vervolgd. Derhalve kunnen noch de inval in de loods, noch de inbeslagneming van de in die loods aangetroffen voorwerpen worden beschouwd als een handeling vanwege de Nederlandse Staat jegens verdachte verricht, waaraan hij in redelijkheid de verwachting heeft kunnen ontlenen dat tegen hem een strafvervolging zou worden ingesteld. Met de advocaat-generaal en de eerste rechter is het hof van oordeel dat de op redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen op 2 februari 2005, zijnde de dag waarop verdachte in verzekering werd gesteld. Nu de rechtbank op 1 juni 2007 vonnis heeft gewezen, heeft de behandeling van de zaak in eerste aanleg twee jaren en bijna vier maanden geduurd. Van bijzondere omstandigheden die zouden kunnen rechtvaardigen dat de behandeling van de zaak van verdachte in eerste aanleg langer heeft geduurd dan de in beginsel redelijk te achten termijn van twee jaren, is het hof niet gebleken. In deze overschrijding van de redelijke termijn ziet het hof aanleiding om strafvermindering toe te passen, in die zin dat het hof een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, zal opleggen. Ten aanzien van het beslag overweegt het hof als volgt. De in beslag genomen en nog niet teruggegeven weegschaal, aan verdachte toebehorend, is vatbaar voor verbeurdverklaring, nu het een voorwerp is met betrekking tot welke het bewezen verklaarde is begaan. In dit verband overweegt het hof dat deze weegschaal werd aangetroffen in de ruimte in de loods van verdachte waarin ook de bewezen verklaarde hoeveelheid (in tape gewikkelde plakken) hasjiesj werd aangetroffen. Blijkens een zich in het dossier bevindende brief d.d. 27 mei 2004 van officier van justitie mr. H.C.J.M. de Goede (kenmerk BZT 1/0242/04) bestond die hoeveelheid hasjiesj uit plakken van 200 gram per stuk. Gelet hierop staat voldoende vast dat deze weegschaal is gebruikt voor het afwegen van de plakken hasjiesj. Het hof heeft bij de oplegging van deze bijkomende straf rekening gehouden met de draagkracht van verdachte. De na te melden in beslag genomen en nog niet teruggegeven hoeveelheden hennep en hasjiesj, met betrekking tot welke het bewezen verklaarde is begaan, dienen te worden onttrokken aan het verkeer, aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang en de wet. Het hof stelt tenslotte vast dat verdachte blijkens zijn verklaring bij de politie op 2 februari 2005 (verhoor van 15.51 uur) afstand heeft gedaan van de in beslag genomen vacuümmachine (merk Hencovac 200, incl. 30 chrome sealbags/plastic zakken). Toepasselijke wettelijke voorschriften De beslissing is gegrond op de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 14a, 14b, 14c, 24, 33, 33a, 33b, 36b, 36c en 57 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde. BESLISSING Het hof: vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht; verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan; verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij; verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd; verklaart verdachte daarvoor strafbaar; veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) maanden; bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 3 (drie) maanden, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt; bepaalt dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht; verklaart verbeurd het in beslag genomen voorwerp, ten aanzien waarvan nog geen last tot teruggave is gegeven, te weten: - weegschaal (merk: DS 500); beveelt de onttrekking aan het verkeer van de in beslag genomen voorwerpen, ten aanzien waarvan nog geen last tot teruggave is gegeven, te weten: - 3,06 kilogram hennep (gewicht incl. verpakking); - 2,32 kilogram hennep (gewicht incl. verpakking); - 0,88 kilogram hennep (gewicht incl. verpakking); - 2,10 kilogram hennep (gewicht incl. verpakking); - 2,26 kilogram hennep (gewicht incl. verpakking); - 2,20 kilogram hennep (gewicht incl. verpakking); - 2,20 kilogram hennep (gewicht incl. verpakking); - 6,70 kilogram hennep (gewicht incl. verpakking); - 1 kilogram hennep (gewicht incl. verpakking); - 24,72 kilogram plakken hasjiesj (gewicht incl. verpakking). Aldus gewezen door mr. N.J.L.M. Tuijn, voorzitter, mr. J.M.W.M. van den Elzen en mr. F. van Beuge, in tegenwoordigheid van mr. P. van Glabbeek, griffier, en op 20 augustus 2008 ter openbare terechtzitting uitgesproken. Mr. F. van Beuge is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.